Naar inhoud springen

Pagina:Heimans&Thijsse1895InSlootEnPlas1stEdition.djvu/90

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

74

het glaasje tegen het licht en ziet duidelijk de zachte beweging der golvende draden, die zich soms tot een vinger lengte uitstrekken en zoo dun als spinrag worden. Daar nadert een daphnia één der voelarmen van den polyp; als door den bliksem getroffen valt het diertje geheel verlamd neer, maar het valt niet diep, het is of het aan een onzichtbare draad een oogenblik blijft hangen, — nu zinkt het op den bodem en blijft dood liggen. Een andere daphnia raakt bij zijn dolle bokkensprongen een tentakel aan, ook deze valt, plotseling bewegingloos geworden, een eindje neer, maar bereikt den bodem niet. Het diertje blijft aan den voelarm kleven zoo 't schijnt, die kronkelt er zich om heen, en tot Leeuwenhoeks onbeschrijfelijke verbazing, wordt het door diezelfde tentakel gevoerd naar de plaats waaromheen alle armen van de polyp als een stralenkrans ontspringen. Daar opent zich de top, een wijde mond gaat open en de daphnia wordt als in een zak naar binnen geschoven.

In het lichaam van de polyp was de vorm van de prooi duidelijk te zien. Het onderste deel van het steeltje, een derde ongeveer van het geheele dier, bleek werkelijk een steel of een voet te zijn, tot zoover zakte de daphnia door en dat deel was dus niet hol. De polyp, die, nu hij zijn prooi binnen had, de armen had ingetrokken, werd langzamerhand weer dunner, en na een uur of vier was hij weer zoo dun en zoo lang als te voren. De daphnia was opgelost, verteerd, en de voelarmen tastten opnieuw in 't rond, zoekend naar een tweede prooi.

Het spreekt van zelf, dat zulk een merkwaardig dier, een voorwerp van onderzoek werd van tal van natuurvorschers. En het werd er hoe langer hoe merkwaardiger door. Al spoedig werd ontdekt dat een polyp, die door een of ander ongeval een of meer zijner tentakels had verloren,