Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/13

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

I.

"Zoo mijnheer, moet je weer eens op roerdómpen uit," zei jonge Thomas de visscher, terwijl hij ondeugend glimlachte en knipoogde tegen mijn vriend, die achter mij stond en er niets van begreep — omdat de meeste Londenaars nog geen Stichtsch—Hollandsch verstaan.

„Neen, Thomas, dankje, maar de Steek moeten we toch hebben; mijnheer hier is expres uit Londen overgekomen, om baardmeesjes te zien." "Ga je gang", zei Tom, "de boot ligt bij het stoepje in de biezen; ik zal je de riemen en het haakje brengen—maar je moest van avond blijven, 't is donkere maan en ik weet nu stellig roerdómpen te zitten."

Thomas zei "roerdómpen", met de klemtoon op dómp, en hij kan me niet zien, of hij begint me er mee te plagen — omdat we eens een heele nacht naar die beesten, vogels, die loeien als koeien, gezocht hebben, maar dat is een geschiedenis, die ik later wel eens hoop te vertellen.

Nu echter was ik zeker van mijn zaak en daar was ik erg blij mee, omdat ik met mijn vriend Young nog een oude rekening te vereffenen had.

Het was n.l. mijn schuld geweest, dat hij in de zomer van '92 een langdurige vruchtelooze reis had gedaan langs de Wadden-eilanden van Texel tot Norderney, om het grootste van onze vischdiefjes, de reuzenstern, op te zoeken.

Ge moet weten, dat ik in mijn onervarenheid aan een

1