Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/134

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

112

groote menigte dicht en regelmatig in de vrucht opeengepakt zitten, zijn de eigenlijke zaadjes nog niet. Het zijn lichte doosjes, waarin een boontje—het zaad—veilig ligt opgeborgen. Vallen nu die doosjes in het water, dan drijven ze heel hoog, want ze zijn licht, ruim en nog vettig op de koop toe.

Na eenige dagen worden ze donkerder van kleur; dat is een teeken, dat het vetlaagje is weggespoeld en dat het water langzamerhand in de wand van het doosje doordringt.

Nu begint het ook te bederven, het raakt lek, en het zaadje, dat zelf tamelijk zwaar is, zinkt in het slik, waar het tot het voorjaar blijft sluimeren.

Natuurlijk doen al deze planten ook weer hun best, om door middel van wortelstokken en uitloopers in de wereld vooruit te komen. Daarbij onderscheidt zich het pijlkruid door bijzondere voortvarendheid. Op onze herfstwandeling ontmoeten we er nog wel planten van.

We nemen er een te pakken, en nu nog weer eens geduldig en voorzichtig getrokken.

De plant raakt al los en zijn wortels komen als een zwarte modderbundel boven water. Doch buiten de bundel hangen vier of vijf dikke witte draden, waar geen eind aan lijkt te komen. Nu dubbel voorzichtig, anders breken ze.

We trekken en trekken, eindelijk zijn de draden los en nu zien we, dat ze elk aan hun uiteinde een knolletje dragen, iets grooter dan een knikker, maar langwerpig en eindigend In een punt. Dat is wat nieuws en om het fijne van de zaak te weten, moeten we maar weer eens aan het peuteren. Er zit een wit velletje om de knol. Als wij dat verwijderen, dan zien we dat de knol zelf prachtig glanzend paarsblauw is, bezet met even schitterende donkergele karbonkels. Zoo iets zoudt ge in de zwarte modder niet verwacht hebben! Snijden we de bol door, dan zien we, dat hij bestaat uit een