Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/163

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

141

je wordt zoo deksels moe, door het zuigen van de bodem.

Wie ons op die avond thuis heeft zien komen, moet, dunkt me, wel raar hebben opgekeken. Wat een buit! wat waren we belast en beladen! De een zwoegde onder een flink brok veenaarde, zoo goed mogelijk met krantpapier saamgehouden; uit dat pak stak de kroon van de koningsvaren als een cocospalm hoog uit;—de ander had een heele schoof reusachtige lischdodden over de schouder, alsof hij voor de heele familie lampepoetsers had moeten zoeken, en balanceerde met twee zakdoeken vol vliegenvangers in veenmos.

Onze bussen waren te vol, om veel mooie bloemen ongekwetst thuis te krijgen, zoodat wij elk een ruiker torsten, minstens als een bloemkool; al onze zakken waren gevuld met doozen en flesschen, die op hun beurt ook niet leeg waren en daardoor aan onze jassen een eigenaardig gezwollen en ons zelf een winderig voorkomen gaven.

Tot onze hoeden toe deden dienst als bergplaats; we vermaakten ons heerlijk, alleen door de gedachte, dat één van ons in de stad opweg naar huis een bekende zou ontmoeten en werktuiglijk de hoed afnemen. Wat zou dat een vertooning geweest zijn; verbeeld u daar zaten een aantal doosjes en fleschjes onder, die nergens anders geborgen konden worden.

Gelukkig was de kans voor werktuiglijk hoed-afnemen niet groot, want we hadden geen van vieren ook maar één hand vrij. Toch zijn we nog met ons vieren op de Overtoom de tram ingekomen. Hoe? dat begrijp ik zelf niet; maar we kwamen erin, met alles wat ons bezwaarde, en er heelhuids weer uit ook.

Wat een dagje van genot is dat geweest! Onvergetelijk, al vonden we later de koningsvaren nog driemaal zoo groot, en andere rietlanden met nog veel meer moois. En het beste is, dat het genieten met het einde van zoo'n tocht niet ophoudt, maar eigenlijk eerst begint.