Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/176

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

154

vier verwelken en vergelen uw drosera's, het mos verliest zijn frischheid, ook vertoont zich hier en daar schimmel. Als ge nu overtuigd zijt, leg dan spoedig een drietal klosjes hout onder de rand van de stolp, en ge bewaart uw planten voor de dood door verstikking, want het water, dat veel hooger stond dan de rand van de stolp, sloot alle lucht af.

"Dat zijn kleinigheden," zegt u, "het was niet noodig dat te vertellen." Mogelijk wel, maar ik heb zoo menigeen de lust tot kweeken zien verliezen, door teleurstellingen zien ontmoedigen, dat ik het niet achterwege durfde laten.

Maar er is nog iets vergeten, en dat zoudt ge uit u zelf misschien niet geraden hebben.

Het heeft onze opmerkzaamheid al getrokken, dat de zonnedauw uit het veenmos zoo weinig wortels heeft, en bovendien zulke vreemde wortels; we zagen er zoo goed als geen wortelharen aan; ge weet wel, die dunne wollige vezels, die ge aan ontkiemde boonen en erwten en graankorrels wel eens bemerkt hebt.

Zijn ze misschien hier ook, maar te klein, om ze met het bloote oog te bemerken? 't Kon wezen; maar laten we ons eerst even herinneren, wat die wortelharen voor de plant beteekenen.

Breekt ge al de wortels b.v. van een graanplant af bij het dunne einde, waar de meeste van die wortelharen zitten, dan is de plant in korte tijd morsdood.

En toch hebt ge maar een heel klein deeltje van de wortel weggenomen; die eindjes evenwel waren de zuigspeentjes van de plant, daar juist—vlak achter het topje van de wortel, werden de vochten uit de bodem, met de opgeloste voedingstoffen er in, opgezogen: de rest van de wortel is niet veel meer dan de keel, waardoor het voedsel naar boven gaat.