Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/242

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

216

om zouden geven: we zijn geen van allen deftige en geleerden en allen voor ons pleizier uit.

Ook gaan er een heel zootje jongens mee van uw leeftijd, leerlingen én oud-leerlingen en kennissen; allemaal jeugdige liefhebbers, die als speurhonden onmisbaar zijn en die, als ze goed oppassen en veel opsnorren, van tijd tot tijd eens de bussen en de mossenkist mogen dragen.

Het weer belooft goed te worden; na de lange droogte is een korte regentijd gekomen; nu rijst de barometer langzaam en gestadig; dat is een goed voorteeken; treffen we een van de eerste zonnige dagen, dan zijn we uit; dat verzeker ik u.

 

Wat heb ik u voorspeld van het weer? Kon het mooier? Als we straks komen waar we wezen moeten, zullen we ons nu hier dan daar bij verschillende liefhebbers aansluiten, om ze aan het werk te zien. Als je wat weten wilt, dan vraag je maar.

We zijn er haast, dit slootje over, één! twee! huup! nog eentje; jongens, die is wel wat breed voor een beladen mensch. Wacht daar ligt de plank aan de overzij; de beste springer moet er maar even over; die kan de plank recht overeind zetten en over laten vallen. Dat is in orde.

Nu behoeven we niet allen bij elkaar te blijven; dan zouden we ook niet erg veel vinden; twee aan twee, dat is het beste; wie wat vindt, dat hij niet kent, roept maar. Niet uittrekken of afplukken! Gevaar voor wegzakken is er in deze tijd van het jaar niet meer; daartoe is het veel te lang droog geweest. Alleen moeten we, waar riet, veenmos of waternavel groeit, niet te lang stilstaan, anders krijgen we natte voeten. Dat is wel niet erg, de kousen drogen straks gauw genoeg in ’t zonnetje, maar alle menschen kunnen er niet even goed tegen.