Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/245

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

219

Heb je daar al varens! Dat is gauw! We komen bij je! Jongens, ja, een heel veld moerasvaren! mooi, hè? Die slanke, lichtgroene veeren, wuivend bij het heerlijke koeltje, dat over de dijk van de zee komt. Laten we ze eerst eens goed opnemen, dan zoeken we straks een paar jonge, krachtige planten uit met veel krulknoppen en weinig ontwikkelde bladeren, om mee te nemen. Die zijn hier te kust en te keur; als we maar zorgen een flink stuk wortel er bij te pakken, kunnen we ze thuis in een glas water of in een vaas laten groeien en bloeien, dat het een lust is.

Of ze mooi zijn om te drogen?

Dat zou ik denken! Zulke platte bladeren kan een kind wel mooi drogen; en ze houden zoo goed kleur, dat ze na jaren nog frisch lijken; dan zijn de groote veeren keurige bladwijzers voor een folio prachtwerk op de salontafel; de kleinere voor alle andere mooie boeken, die je natuurlijk meer dan eens leest; anders zijn ze niet mooi.

Wie van teekenen houdt, kan er dan ook nog een lange winteravond mee korten; de omtrek trek je na, of bepaal je door stipjes zetten naast het opgelegde blad. Wil je een keurige afdruk hebben, dan moet je zulke bladeren eens spatten.

Spatten? Ja spatten; hè, kan je dat kunstje niet? Dat heb ik als kleine jongen geleerd. Bij ons op school kwam eens een man, die het land afreisde, om de schoolkinderen het spatten te leeren. Hij liet ons zulk mooi spatwerk zien, dat we het allen wilden kennen.

We moesten 's middags samen een gulden bijeenbrengen, dan zou hij om vier uur komen, om ons het kunstje te laten zien.

De gulden kwam op een cent of wat na bij elkaar; onze