Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/275

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

249

Nu komen we daar dadelijk bij onze vogelvriend; laten we langzaam doorloopen en niet meer praten, anders kijkt hij ons weg. Vogels begluren gaat ook beter op zijn eentje, dan met zijn zessen,

Daar komt hij al uit zijn berkenboschje te voorschijn, hij heeft ons zeker wat te vertellen; hij is bang, dat we te dicht bij komen of luidruchtig zullen zijn, misschien zitten er nog rietzangers op het nest.

"Jongens, ik weet wat moois voor jullie; daar ginds, een vijftig pas rechts, vlak bij die laatste, hooge wollegras-pluizen is een heele plek met addertong begroeid, en daar midden in staat een koningsvaren in volle bloei; als jullie addertong uitsteken, pik dan een mooi, jong polletje voor mijn bloemtafel als je wilt, en bewaar ook wat varensporen voor mij."

"Ja, we begrijpen je wel, baas; we zullen je niet storen, we gaan al weg."

"Dat is best; maar als je daar straks aan 't graven bent, kom dan één voor één, om de beurt, voorzichtig bij me, dan zal ik je eens laten zien hoe de rietgorzen hun jongen voeren en leeren vliegen."

We zijn bij de aangeduide plek, maar zoo erg gemakkelijk is het niet, addertongen tusschen het gras te vinden, al weet je dat ze er staan. Die dingen zijn lager dan het gras, één decimeter hoog zoo wat, en heelemaal groen. Bovendien lijken de jonge blaadjes, die niet bloeien, veel op jonge weegbree, die hier ook al plenty te vinden is. (zie blz. 135)

Als dat piekje of tongetje niet onder uit de bladschijf recht naar boven stak, zouden we ze misschien in 't geheel niet vinden.

Kijk, van deze begint de tong al een beetje geel te worden; als je goed toeziet, bemerk je, dat hij aan twee kanten dwarsgroefjes draagt.