Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/38

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

20

heel gauw klaar met het opzetten van hun dekschilden en het uitstrekken van hun ondervleugels, maar ze laten zich bij 't minste gevaar pardoes naar omlaag vallen — in 't water of op 't land — dat komt er niet op aan — als ze maar weg komen.

Tuimelen ze in 't water, dan is het nog niet erg, want ze zinken niet, doordat hun geheele lichaam met fijne vilthaartjes bedekt is. Die vilthaartjes hebben dezelfde uitwerking als het laagje vet, dat ge aan die naald gestreken hebt, die ge zoo dikwijls in een kopje water hebt laten drijven.

Ze zinken dus niet, en meestal komen ze op hun pooten terecht — net als een poes. Maar altijd in het water blijven gaat ook niet aan, de kleine vluchteling wil zoo spoedig mogelijk zijn nachtverblijf — hoe onveilig dan ook — weer opzoeken. Als hij maar een rietstengel bereiken kan, dan klautert hij er wel tegen op. Maar hoe daar te komen? Uit het water opvliegen, kan hij niet, over 't water loopen, zooals de schaatsenloopers, nog minder, van zwemmen kan in 't geheel geen sprake zijn. Wat doet hij nu? Hij richt zijn dekschilden op, spant de ondervleugels uit en begint te vliegen. Doch alleen de kop en het borststuk verheffen zich een eindje boven het water, de pooten en het achterlijf blijven het aanraken. En nu lijkt het wel, alsof iemand onder water het diertje op de punt van een passer heeft vastgestoken en daarmee nu een cirkel gaat beschrijven, zoo precies gelijkmatig beweegt het zich over het water voort; de punt van het achterlijf laat twee uiteenwijkende kabbellijntjes achter.

Zoo draait de tor voort; soms ook verandert de kringvormige beweging in een rechtlijnige — maar altijd onnatuurlijk gelijkmatig. Eindelijk ontmoet hij een hinderpaal, hij stoot tegen een stengel, klemt zich eraan vast en klautert naar boven.