Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/59

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

41

Eigenlijk is het verkeerd te zeggen, dat die wolken komen aandrijven. Er is geen wind, het is bladstil: in de hooge toppen der wilgen en esschen aan de overzijde van de vaart, beweegt geen enkel blaadje. Toch is er in de wolken verandering van gedaante waar te nemen, zij worden grooter — zij zijn bezig zich te vormen. Want het is, wat de menschen, die er last van hebben, broeiend weer noemen, en onder de witte wolken is een duistere rand, waaruit van tijd tot tijd een dof, luid gerommel zich laat hooren, dat echter veel te zwak en te onzeker is, om maar in de verste verte de naam donder te verdienen.

Maar wie er last van de warmte moge hebben, wij niet — al liggen we nu reeds lang in 't geurende oevergras, achter een lischbosch, zoo hoog en zoo dicht, dat wij van uit de wilgen aan de overzijde niet gezien kunnen worden. Het boschrietzangertje, dat daar tusschen het hooggroeiend wederikkruid zijn nest heeft, schijnt ons niet te bemerken en gaat onvermoeid voort met zingen. Hij heeft de tijd: het broeden is pas begonnen en zijn wijfje kan nog wel van tijd tot tijd de eitjes eenige minuten verlaten, om haastig in riet- en struikgewas een maaltje vliegjes en torretjes bijeen te garen.

Wij kunnen wel even probeeren, of wij de zanger te zien kunnen krijgen: de lisschen loopen niet weg.

Als we op onze knieën gaan zitten, kunnen we juist tusschen de lischtoppen doorgluren, maar zet asjeblieft eerst die glimmende witte stroohoed af. Wie vogels of andere levende wilde dieren van nabij wil zien in de vrije natuur, moet het voorbeeld van jagers en hengelaars volgen en liefst altijd vale verschoten kleederen dragen; daar is ook minder aan verbeurd, als het er op aankomt door doornstruiken te sluipen, of de draagkracht van een rietzodde te beproeven.

Nu geen woord meer gesproken; we zullen elkaar aan-