Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/76

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

58

alle bladeren en toppen hingen vol schitterende droppels, al had de Meizon al vier uur lang er op geschenen. Het grasveld met zijn bonte bloemen zonder tal, was bedekt met een fluweelachtig waas, waarin mijn voetstappen een donker spoor achterlieten. Leeuweriken zongen rechts van mij, boven het hooiland, in 't riet schetterden de karekieten, andere vogels zongen in de struiken: uit ieder boschje een ander lied.

Ik had natuurlijk mijn best gedaan, om er voor de vogels zoo onschadelijk mogelijk uit te zien, toch werden ze onrustig.

Dit bleek duidelijk hieruit, dat zij, wanneer ik in de nabijheid van het een of ander nest kwam, ophielden met zingen, haastig van takje op takje wipten en daarbij een ongerust piepen en roepen lieten hooren, dat veel had van het "onraad, onraad," waarmede een kwajongen zijn bentgenooten waarschuwt bij de nadering van een diender.

Zoo verraden de angstige diertjes hun geheim. Als de angstkreten verdubbelen kijk ik scherper uit en zoek in de omtrek naar een plaatsje, waar een nest verscholen kan liggen.

Een boschje wilgenroosjes, waar wilde hop doorheen groeit, trekt mijn aandacht, het zonlicht schijnt er dwars doorheen. Tusschen mijn oog en het zonlicht schemert het even — een ondeelbaar oogenblik is de onderzijde van een vlerkje te zien geweest. Het was het wijfje, dat van het nest afsloop.

Ik treed niet naderbij — ik wensch de diertjes niet verder te verontrusten. Doch mijn blik schijnt als het ware de weg te vinden tusschen de uitgetande bladeren door, waarin donkere schaduwplekken afwisselen met stralend groen en fonkelende dauwdruppels. Binnen in de groene grot in het halfduister teekent zich langzamerhand het grauwe nestje af, vervaardigd van dorre grassprietjes, en