Pagina:Heimans&Thijsse1896DoorHetRietland1stEdition.djvu/87

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

69

in mijn vogelenbuurt, nog terwijl ik in het roeibootje zat, dat mij erheen bracht. Het gerucht, een angstig gillend piepen, afgewisseld met brokstukken van gezang, kwam uit de hoek van de wilgenroosjes.

Ik snelde er heen en vond de beide boschrietzangertjes in de hevigste aandoening. Zij trippelden piepend heen en weer op de takken van de wilg, in welks luwte hun nest gebouwd was, en 't mannetje schoot soms in volle vaart roofvogelachtig naar iets, dat onmiddellijk boven het nest moest wezen. Mijn nadering schenen zij niet opgemerkt te hebben.

Ik zal nooit vergeten, wat ik daar zag.

Recht boven het nest hing een leelijke, dikke slang; de kleine oogen fonkelden bloeddorstig in de platte domme kop, achter de breede bek, waaruit het kleine, venijnig gevorkte tongetje omlaag trilde.

Met zijn lenig lichaam hield hij zich om een wilgentakje vast gekronkeld, gereed, om zoo dadelijk op zijn buit neer te schieten, op de arme eitjes, waarin de jonge vogeltjes zich stellig al gevormd hadden. Maar, eer hij dat doen kon en voor hij me zag, had ik hem al in de gele nek gegrepen; zijn beet is niet vergiftig. Natuurlijk is hij gestraft met levenslange opsluiting in een terrarium. Doch de rietzangertjes waren verdwenen.

Zouden ze terug komen?

De gorzen waren al uit de dop gekropen. Vijf blauwgrijze huiverige schepseltjes met groote koppen vulden het nest. Bij ieder geruisch, dat zij vernamen of elke beweging, die zij zagen, openden zij de groote gele bekken heel wijd en met krampachtige hoofdbewegingen naar links en rechts. Eten is op 't oogenblik alles voor hen. Over een dag of vier worden zij "eenkennig". Zij willen van niemand anders voedsel hebben, dan van hun ouders. Al biedt ge hun het