Pagina:Heimans&Thijsse1897HeiEnDennen1stEdition.djvu/105

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

91

ander, even groot glaasje, waarin een watje met chloroform is geborgen.

Nu kunt ge hem op uw gemak bekijken. Wilt ge hem bewaren, om op te zetten? Niet, dan gaat hij er weer uit; hij komt straks wel weer bij.

Daar is ook zijn groen en wit gestippeld neefje. Wilt ge die ook even bekijken? Vang hem daar. Pas op, de slim- merd draait zich om, naar uw hand. Langzaam aan, zonder schokken tot het glas boven hem is. Hij is er onder; schep maar wat zand mee op, dan valt hij op de bodem; nu vlug de kurk er op.

Wordt het u hier te warm? Houd het nog even uit. Ik zie ook gaatjes van graafwespen, dat zijn vaste buren van de cicindela’s. Ze loeren op dezelfde buit en hebben ook een open, zandig terrein noodig; liefst een helling, waarop zich veel kleine diertjes komen koesteren.

Dat zonderling beestje daar, dat is er een, Wat een raar achterlijf; net een dikke peer, half rood, half zwart, die met een kromme speld in de borst is vast gestoken. Voorzichtig, pak hem niet aan; dat ding heeft een angel, die geweldig pijn kan doen. Als hij u in de vinger prikt, voelt ge soms een steek, die tot in ‘de schouder doordringt; een electrische steek, zou je haast kunnen zeggen.

Ook al een even groot roover en moordenaar als de cicindela’s; maar de graafwesp doodt tenminste met een, voor zijn doen, edele bedoeling. Hij steekt rupsen, vliegen, spinnen, wat hij maar krijgen kan, zóó door de huid, dat ze verlamd zijn; dan sleept hij ze naar een put, die hij vooraf gegraven heeft; of, als de buit niet te zwaar is, brengt hij er die vliegend heen.

In het verlamde dier legt de wesp een eitje; daaruit komt de larve, die al bij zijn geboorte de tafel gedekt vindt. De rups is intusschen niet vergaan; het dier, dat zich niet