Pagina:Heimans&Thijsse1897HeiEnDennen1stEdition.djvu/20

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

14

tegen de raad in, die ik pas had ontvangen, wierp ik de plag om en greep toe. Ik had een groote hazelworm te pakken. "Ik heb er een! Ik heb er een!” riep ik de vrouw toe.

"Laat eens kijken,” zei Kruiden-Marie.

"Neen, hij is niet gebroken en ‘t is een groote! Wel een half el! Wat een mooie glans op die schubben; ’t is net of het diertje van brons is gegoten en ’t is toch zoo lenig en buigzaam als koperdraad, dat je om je hand kunt winden.

Aardig, die streep langs de zijden tusschen het kaneel- bruin van de bovenkant, en ’t rose-en-grijs van de buikzij. Zie je die mooie oogjes? En toch noemen ze ’t beest hier blinde slang. O, het werkvolk is in dit opzicht zoo dom, zij zien de dingen in de natuur nooit met hun eigen oogen. En ik mag ze niet wijzer maken, anders verlies ik mijn broodje. Toch kan ik ’t soms niet laten, en dat is weer dom van mij. Berg hem maar in je plantenbus, en zoek nog eens. Waar je een hazelworm vindt, zijn er Rae meer in de buurt.”

Een oogenblik later had ik er nog een, maar bij ‘t aan- grijpen brak het diertje door en ik hield alleen een stuk van de staart in de handen. De derde, die ik zag, greep ik voorzichter aan en dichter bij de kop; zoodat ik voor ’t eerst van mijn leven twee gave hazelwormen, blindslangen of hei-alen in mijn bezit had.

Ik was dus erg in mijn schik, en keek maar half gerust naar de hand van Kruiden-Marie, die het beestje om haar magere knokels vlocht. Nu echter was ik niet kinderachtig bang meer voor hekserij, maar ik vreesde, dat het diertje breken zou. Daar was echter volstrekt geen gevaar voor; hoe snel en onrustig het diertje zich ook kronkelde, de plooien en knoopen gleden zoo glad en gelijkmatig over en door elkaar, dat er van breken geen sprake kon zijn, dat zag ik dadelijk.