Pagina:Heimans&Thijsse1897HeiEnDennen1stEdition.djvu/24

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

18

"Geerne,” zei de oude man. "Ik heb brood genoeg.”

"Heb je niets te drinken?” vroeg mijn vader, "ik heb nog meer dorst dan honger.”

De man schudde het hoofd, dat de grijze haren heen en weer slingerden, en keek toen naar de grond.

"Bedenk je eens goed,” vroeg mijn vader, "mijn keel zit vol naalden.”

"Ik heb nog zure aal,” zei de man, net of hij bij zich zelven sprak, "maar die durf ik niet te geven!”

"Geef maar gerust, die lust ik graag en dat is best voor de dorst.”

De grijze man keek mijn vader een heele poos aan, ’t was net of hij zijn mond vertrok om te lachen, en toen ging hij weg in een andere kamer.

Met een bord vol brood en een keulsch potje kwam hij terug.

Mijn vader viel aan op het brood als een wolf op het lam, en nam meteen een stukje aal uit het potje. De aal . was wit als krijt en smaakte heerlijk. De man stond met zijn rug tegen het groote kabinet met laden en keek mijn vader strak aan, telkens als die een stukje aal in de mond stak.

"De aal is lekker,” zei mijn vader, "maar er is een vreemde smaak aan. Hoe komt die zoo wit?

"Alle aal is hier wit,” zei de man, lachte opeens hardop en ging de kamer uit.

Mijn vader at de aal schoon op en brokkelde wat krui- mels brood voor ’t roodborstje neer, dat stil had zitten toekijken.

Het makke vogeltje gluurde mijn vader even aan, wipte toen wat dichter bij.

""Ik ken hem niet, maar hij lijkt niet kwaad, ik zal ’t maar wagen,"" hoorde mijn vader het vogeltje duidelijk