Pagina:Heimans&Thijsse1897HeiEnDennen1stEdition.djvu/41

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

31

in Maart nog niet in het oog vallen, ligt aan hun kleur; die is bruinrood, alleen aan de toppen schemert wat groen door.

Als de winter niet al te bar is, groeit de struikheide kalmpjes door en staakt het werk alleen van tijd tot tijd, namelijk bij strenge vorst, of rijp. Al merken wij de jonge spruiten eerst bij nauwlettend toezien, er zijn heibewoners;, die ze best weten te vinden. Dat zijn de schapen.

Kijk maar eens op; daar ginds heel in de verte tegen die donkere heuvel bewegen zich een groot aantal witte plekken vrij regelmatig voort; nu scheiden ze zich langzaam in twee of drie groepen en even langzaam spreidt een groep zich uit tot een dertig, veertig enkele vlokken. Ze gaan grazen.

Hond en herder teekenen zich nauwlijks af tegen de grauwe achtergrond. Wacht, de herder schijnt ons in het oog gekregen. te hebben. Hij klimt tegen de helling op. Daar staat hij op de top, nu is hij duidelijk te zien tegen de lichte hemel, hij houdt een hand boven de oogen en vraagt zich stellig, wat wij hier komen doen. De heide krijgt zoo zelden bezoek om deze tijd van ’t jaar.

Of wij eens naar hem toe zullen gaan en hem laten praten ?

Mij goed, maar de tocht kon wel eens teleurstelling geven. De schaapherder is in de romans altijd zoo'n dichterlijk wezen en heeft op schilderijen vaak een mooie, sprekende kop; maar ge treft er van de zeven hoogstens één, die spraakzaam is en een open oog heeft voor de mooie ruime wereld om hem heen, waar hij het grootste deel van zijn leven doorbrengt; en ongetwijfeld drie, die barsch en ruw of in het geheel niet uw vriendelijke groet en uw op- merking over ’t weer beantwoorden, — en nog eens drie, die bij kennismaking blijken half idioot te zijn. Maar die één, die zijn oogen gebruikt heeft, is dan ook een diepe, ofschoon niet altijd klare bron voor een onderzoeker.