82
Dit vreemde toestel nu, staat de insecten, die honing komen halen, in de weg. Bij het insteken van hun tong, stooten ze tegen de bekertjes, die hun inhoud, stuifmeel namelijk, uitstorten; en bij het terugtrekken, slaan ze de onderste stempel-lob naar buiten terug. Zoo kan er geen stuifmeel uit de meeldraden op de stempel van dezelfde bloem komen; want de bovenzijde, niet de onderkant, van de stempel-lob is kleverig; die alleen kan het stuifmeel op- nemen.
Komt het insect bij een tweede bloem, dan strijkt het daar op de bovenzijde van de stempel af, want de bijen- tong moet die lob passeeren, vóór de honing in de spoor bereikt kan worden. Dit is licht in te zien en te begrijpen, maar veel moeilijker in de natuur waar te nemen. Want onze pinguicula’s schijnen maar zelden bezoek te krijgen. Ik heb wel uren lang op de loer gelegen op een heiveld en later ook eens een grasveld bij Voorthuizen, waar pingui- cula’s bij honderden bloeiden; toch heb ik niet het geluk gehad, er een te zien bestuiven. Misschien was ik er niet op de rechte tijd van de dag; het was anders wel zonnig en de bijen waren ook uit. Anderen hebben ’t beter getroffen ; ’t zal u misschien ook wel eens gelukken.
Wel heb ik heel veel bloempjes gevonden met aangebeten spoor. Groote bijen en hommels kunnen op de gewone wijze, dus van de voorkant, niet bij de honing komen. Ze breken eenvoudig in, die dieven, vlak bij de honing-pot.
Vruchten komen er toch wel aan uw pinguicula’s, al houdt ge ze onder glas, zoodat er onmogelijk insecten bij hebben kunnen komen. De onderste stempellob krult namelijk tegen het eind van de bloeitijd naar binnen om en schuift zoo met zijn fijne haartjes over de stuifmeel-bekers. Op die manier bestuift de bloem zichzelf, en ontstaan er groote zaaddoozen, vol met een poederfijn zaad. Als de doos zich