Pagina:Heimans&Thijsse1907VanVlindersBloemenEnVogels 3rdedition.djvu/168

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

156

Dat zijn de vruchten, die zich uit de vruchtbeginsels ontwikkeld hebben. Gij kunt goed zien, dat die vruchtbeginsels gegroeid zijn, want het omwindsel, dat vroeger al de bloemen bevatten kon, is nu te eng geworden; het barst hier en daar open en de wollige zaadmassa puilt uit de scheuren naar buiten.

Nu kent ge heel goed de fraaie zaadkoppen der paardebloemen en ge hebt—als kind—hondermaal er tegen aan geblazen, om u te verlustigen in de wijde vlucht, die de zaden met hun zaadpluis dan namen. "Brievenbestellertjes" noemde ge ze, zonder misschien te bedenken dat in dit geval de kindermond wijsheid sprak; want een boodschap hadden ze te verrichten, een pakje te bezorgen. En is die taak volbracht, dan zwierven ze verder de wijde wereld in.

De wind helpt ook de boodschappers van de distel naar de plaats hunner bestemming, maar hij is meestal niet bij machte ze hun huis uit te drijven, uit het bloemkorfje, waar ze zoo dicht opeengepakt zitten. Ze zouden daar ook niet uitkomen, en in ledigheid vergaan en verrotten als er geen helpers kwamen op dagen. Wie op een mooien, helderen najaarsdag een plekje distels opzoekt en geduld genoeg bezit, om daar een half uurtje te vertoeven, kan ze aan het werk zien.

Flinke, roerige vogeltjes, iets grooter dan een huismusch, maar bont van kleur, rood en geel en zwart, vliegen van top tot top, haken zich vast aan de zaadkoppen en houwen en trekken die uiteen met een drift en ijver, waardoor drie vierden van de zaden verloren gaan.

Verloren? Neen, want die zaden worden op hun pluis door de wind meegedragen. Ze zitten maar heel losjes aan 't pluis bevestigd en wanneer de boodschapper maar even tegen een muur, een heg, een boom of iets anders