51
weggesnapt, of door een glazenmaker, zoo'n libel met parelmoeren vleugels, zijn opgevreten. En nog hangen er eenige poppen, twee, drie (ik hoop voor u dat er niet meer zijn), rustig aan hunne takjes.
Raak ze aan: ze buigen het achterlijf niet om, slingeren niet heen en weer. Werp ze evenwel niet weg.
"Maar ze zijn dood," zult ge zeggen, "kijk maar, het goud ís verbleekt, zonder dat het omhulsel is verbroken!"
Werp ze niet weg, ze leven; dat wil zeggen er zit leven in. Als ge die poppen nauwkeurig beschouwt, vindt ge ongetwijfeld ergens een gaatje zoo groot als een speldeknop, Klop met een griffel vrij hard tegen het pophulsel, en ge ziet een diertje te voorschijn komen van een paar millimeters lengte, met vier uitgespreide vleugels, die naar verhouding zeer groot zijn. Er volgen er nog meer, soms tien of twintig. De diertjes gelijken op zeer kleine vliegjes, het zijn er echter geen: het zijn sluipwespen of beter gezegd sluipwespjes, al zijn ze nog groot in hun soort. Hoe die sluipwespen in uw pop zijn gekomen, waarin toch eerst geen gaatje was?
Zie, toen ik u den raad gaf uw rupsen buiten te zetten, omdat de kans op welslagen dan grooter werd, toen wist ik wel, welk gevaar daaraan verbonden was; maar ik kende ook den omvang van dat gevaar; nog maar zelden heb ik op de 10 vlinders meer dan 1 door sluipwespen verloren; doch wel eens alle, door de rupsen in een bedompt vertrek te houden.
Daar in de open lucht nu, komt al heel licht een diertje aangevlogen, dat in alle opzichten gelijk ís aan de sluipwespen, die ge uit uw poppen hebt zien kruipen; het boort met een fijne legboor, waarmee zijn achterlijf voorzien is, tal van gaatjes in het lichaam van de rups; die legboor, lijkt zeer vergroot, wel wat op twee lepels, met de holle zijden tegen elkaar geplaatst: en met dat zelfde