61
Pluk eens zoo'n bloemtrosje af; of als ge bang zijt, u te branden, knip het af en neem het met de zakdoek van den grond op. Snijd nu eenige bloempjes uit het trosje en leg ze op een wit papier, neem twee lange spelden bij de hand en maak de bloempjes open, als ze nog dicht zijn.
Wat vindt ge? Twee groene schubjes en daar tusschen nog twee veel kleinere die zonder de loep haast niet te zien zijn,—dat is de heele bloemkelk; en daar tusschen een klein bolletje met een pluimpje er op,—dat is de stamper; het harig pluimpje is de stempel, die buiten de bloem uitsteekt, zoodat de wind vrij door die haren kan strijken.
Geen gewone bloemkroon dus; geen meeldraden, een kelkje met een stamper, dat is alles; in geen enkele bloem van uw trosje vindt ge iets meer of iets minder.
Ga nu eens een eindje verder, neem van dat andere brandnetelbosje ook eens een paar trosjes en onderzoek de bloemen er van. Alweer vier kleine groene blaadjes en daartusschen, op vier kromme draden, dikke. gele helmknoppen, gewone meeldraden dus. In al de trosjes, die ge van één plant plukt, vindt ge geen enkele bloem met iets meer of minder dan vier meeldraden, nergers een stamper, noch met, noch zonder stempel. Vergelijk vooral uw uit elkaar gepeuterde bloem met de teekeningen.
Dit alles is nu zooveel bijzonders niet; dat de meeldraaden de stamperbloemen van een plant op verschillende planten