Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/113

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

107

ze jagen de bonte kraaien met hun drukte op de vlucht. Ook die roepen heel anders dan 's winters in de stad; uit hun stem klinkt de lente, een galm van verlangen en van blijdschap, dat de reis naar huis, naar de lust en de weelde van nesten-bouwen en kinderen-grootbrengen op handen is. De winterkoninkjes schetteren en jagen elkaar na in dolle pret, één vliegt er al met een dotje mos in den bek; hem kan de almanak heelemaal niet meer schelen; net zoo min als een paar waterhoentjes in den vijver achter het riet, die daar zoo recht voorjaarsachtig met elkaar stoeien, zonder zorg voor den nawinter, die nog komen moet.

Even steken we over naar de mierenleeuwenkolonie; die zullen wel wijzer wezen, en rustig, diep onder den veiligen boschrand, de laatste sneeuwbui afwachten om buiten te komen. Maar ook daar is de winter vergeten. Een paar kuiltjes bewijzen, dat er al gewerkt is. De grauwe arbeiders vinden wij niet meer, misschien hebben ze gemerkt, dat de mieren in het groote nest aan den overkant nog slapen en dat alle moeite vergeefsch zou zijn.

Wat is de struikheide mooi in de voorlente; de oude bloempjes glimmen in hun fletse lila rokjes, maar de jonge scheuten zijn zoo frisch paarsbruin, alsof er van den winter in het geheel geen ijskoude nachten geweest zijn. De brem heeft zijn jonge loten bezet met kleine gele knopjes, en 't mooist zijn de elzen; ze bloeien volop, de glimmende bruine katjes openen zich aan den zonkant en als ge er even tegen tikt, stuift er een wolkje geel poeder uit; maar 't is nog klein. Als het een week zulk zacht weer blijft, worden het heele wolken, die langzaam voortzweven en zich verspreiden over de struiken in 't rond.

We hebben van daag van allerlei struiken en boomen