Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/117

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

111

en smoorheet; het is een oven en als glas glinstert er het witgestoofde zand. Daar duikelen witte, gele, roode, blauwe en bonte vlinders om elkaar, daar is het een voortdurend gonzen van hommels en bijen, die door smachtende hennip-netels met open mond en armen worden ontvangen. Daar gaan we liggen, zonder jas of boord. Er schieten over den witten bodem zwart met gele flikkeringen voort, in kronkelbochten; nu bliksemsnel dat het oog moe wordt van 't volgen, dan langzaam, als in gedachten, zweven ze een handbreed boven den grond. Een graafwesp met prooi
Een graafwesp met prooi.
Hier staat er een stil in de lucht boven een gaatje, een pijpje in 't zand, alsof zoo even een speelsch kind met zijn griffel in 't pad had gestoken. 't Diertje weet niet dat zes menschenoogen op hem staren, met inspanning turen naar zijn kop, zoeken naar een zilveren band op zijn bek, tellen de fel gele banden van zijn wespenlijf. "Crabro" fluistert een van ons, niet noodig te vangen. Waarom gaat hij zijn kuiltje niet in? Waarom zweeft het dier in lijnen van modernen stijl om het zwarte gaatje in den witten grond? Kijk eens, op een voet afstand volgt hem, als een schaduw, een grauw vliegje. Vol verbazing staar ik het aan, al zie ik 't nu voor den tienden keer, hoe dat vliegje wanhopig juist dezelfde banen in de lucht beschrijft als de graafwesp; als door een magneet of andere geheime kracht zijn beide, wesp en vlieg, één. De wesp heeft iets in de pooten, een vlieg, die hij een verlammenden angelsteek heeft gegeven; nu zal hij die bij de drie andere voegen onder in 't diepe kuiltje, en op een van de levende lijken in dat graf zal hij een eitje leggen. Van de geparalyseerde vliegen leeft en groeit nog