Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/116

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

XVII.

Een uurtje in de barre zon.


 

Door lage beuken en eiken slingert een zandpad dwars van den Huizerweg bij Bussum naar 't Noorden toe. De eikestruiken, dof donkergroen, hebben aan de zijscheuten overal nieuw loof, glanzend rood met teere groene aderen; de beukenblaren aan de zonzij glanzen, hun teer St. Janslot is rozig, fijn en donzig als kinderwangen. Tusschen de wuivende groene muren, aan hun voet bespikkeld met geel van St. Janskruid en wit van bleeke hennepnetels, rust, stemmig grijs met bruin, het zandig pad; het breede wagenspoor zwenkt met de kanten mee: in de schaduw zijn 't diepe voren als donkere rails; in de volle zon evenwel twee droge greppels met steil opstaande kanten.

't Is een snikheete Julimorgen, maar hier is 't, al naar ge het blieft, koel of heet, tien pas dichter bij of verder af. Waar de morgenwind het pad doorspuit dat alle bladeren ritselen, is het zand nog vochtig en donker, het gras nog nat van dauw; daar zingen de grasmusschen tegen elkaar, dat het weer zoo'n echte zomerdag is net als gisteren; daar sluipen de jonge nachtegaals door de struiken, daar piept en tjilpt het omhoog en omlaag; allemaal van dat donzig jong goedje, dat steeds honger heeft. Daar stoppen we onze fietsen weg. Op de bocht van het zandig pad in de luwte is het bladstil