Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/14

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

8

springlevend, gekerfd, gestroopt. Om van te rillen, vreeselijk; ik ben blij dat ik geen aal ben... en geen vischvrouw.

Och, wat werd die arme aal toch altijd en overal onrecht aangedaan. Dat begon al bij de oude volkeren; door de Іѕгаёlieten mocht hij zelfs niet gegeten worden, hij had geen schubben. Nu is 't waar, dat je een vergrootglas noodig hebt om de aalschubben te zien, zoo klein zijn ze en zoo diep liggen ze onder de slijmlaag; maar hem te beschuldigen heelemaal schubbeloos te zijn, dat gaat toch niet aan.

De Grieken maakten het niet beter. Aristoteles, de groote wijsgeer, een ongelooflijk knap natuurkenner voor zijn tijd, en dus niet de eerste beste, kon weer geen kuit of hom in de Grieksche alen vinden, en nu wierp hij hun voor, dat ze geboren werden uit den modder van den poel.

Plinius, ook al zoo'n buitengewoon knappe oude heer, en natuurvriend van belang, wou er eindelijk eens kuit of hom van hebben, hij onderzocht en onderzocht, ... maar vond niets, dat op voortplantingsorganen geleek en nu moest hij toch iets beweren; welnu: de jonge alen ontstonden uit het aas, dat in rivieren werd geworpen.

Leeuwenhoek, om ook eens een beroemden Nederlander te laten kijken, werkte met zijn microscoop; maar hij kon geen eieren en geen hom vinden; ergo: alen of palingen (dat is hetzelfde) krijgen levende jongen.

Nu de geleerden de plank zoo deerlijk missloegen, is het niet te verwonderen, dat het volk, de gewone visscherman, nog verder van huis raakte. Zoo werd er verteld en geloofd, dat de aal uit waterkevers ontstaat en hij na zijn dood weer waterkevers voortbrengt; aan den Rijn heet het, dat de grondel jonge aal voortbrengt. Allemaal voorstellingen, ontstaan door onnauwkeurig waarnemen.