Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/190

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

182

zocht aan een hellingrand in 't oosten de plek, waar ik dacht de zonneschijf spoedig te zullen zien uitschuiven. Hoog in de lucht, heel hoog, zoo als ik meende, dreven een drietal langwerpige schitterend witte wolkjes, ze naderden den bergkant, en mijn voorbarig geestesoog zag de voorste al verdwijnen achter den donkergroenen heuvel; die moest aan de van mij afgekeerde zijde door de zon verlicht zijn, want om de randen speelde licht. Toen, op eens, voelde ik een groote verbazing in mij opkomen, ik begreep zoo gauw niet wat het was; de witte streepwolken verdwenen niet, het was of ze naar mij toebogen en ik zag ze, dicht onder den top, voor den berg heenschuiven.

Dat is heel gewoon; maar 't was mij zoo vreemd, dat ik mijn oogen niet gelooven wilde, na de eerste, haast bedwelmende gewaarwording; en ik ging, onnoozel genoeg even zoeken naar een fabrieksschoorsteen, die de oorzaak van de rookwolken kon zijn; tot ik besefte, dat ik hoog genoeg stond, om zelf in de wolken te zijn. Een volgenden dag hebben wij hetzelfde verschijnsel veel grootscher en duidelijker genoten en onder buitengewone omstandigheden, die ik straks wel zal vertellen. Maar de eerste indruk was zoo sterk, dat ik niet weg kon van de plek, en een uur lang, vergeefs evenwel, wachtte op een herhaling.

Toen ik terugkwam in 't hôtel was de leeszaal al weer in zijn eer hersteld, en mijn horloge op spoortijd had mij zoo gefopt, dat ik lang niet de eerste aan de ontbijttafel was.