Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/198

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

190

en zich als in tempo weer oprichten, wanneer 't golfje voorbij is gesneld; dat aardig gewuif geeft den vreemden indruk, dat er gestadig een stevige wind in de lengte over de beek waait, maar een, die de planten langs den oever niet aanroert.

Op een plek, waar in de bedding breede platte steenen boven de oppervlakte van 't water uitsteken, stappen en springen we de beek over. Nu staan we op een eiland, een wildernis van struiken, uitgeloopen boomstronken, bemoste rotsblokken en hoogopschietende varens.

Prachtige groote weerschijnvlinders—met den mooien veelzeggenden naam Apatura Iris—blauw met wit, vliegen op, en na een paar haastige vleugelslagen zeilen ze als een vogel boven de bladeren weg, stijgen op langs den steilen bergwand aan de overzijde, tot ze het zonlicht bereiken; dan gloeien de vleugels even als vuur en meteen verdwijnt het mooie dier in de donkere boomschaduwen.

Bij ons is het diertje heel zeldzaam, maar een enkele maal in de Graafschap aangetroffen.

Ons eilandje is niet groot, een dertig meter lang en lang niet zoo breed; wij doorkruisen het in korten tijd en menige bloem, zeer zeldzaam of onbekend in ons land, en die wij nooit anders dan in den Hortus of op plaatwerken hebben gezien, gaat de plantenbus in. Ze zullen lang dienen als souvenir van dat wilde hoekje aan de Schildauköthe.

De andere arm van de beek, die het eiland helpt vormen, is blijkbaar een verlaten bed. Het water stroomt er haast niet, het doet talrijke heldere vijvertjes of kommen tusschen de steenen en boomstronken ontstaan; de oevers vormen een groot vlechtwerk van boomwortels, meest vermolmd, voor een deel nog levend en werkend voor de hooge berken, sparren en beuken