Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/203

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

XXXI.

Naar Lauthenthal im Harz.


 

De volgende morgen zag ons alweer vroeg op 't pad. Gelukkig, de weg was zoo goed als droog, de hemel licht betrokken, maar wolken konden we niet onderscheiden. Uitgezocht weertje voor een lange voetreis bergopwaarts, niet te warm en heelemaal niet stoffig.

Binnen 't uur waren we alweer aan de Schildau-Köthe, en, zonder ons op zijpaden te laten lokken door de bloemen, vlinders, vogels en herten, die er moeite genoeg toe deden, stapten we rechtuit rechtaan den rechten weg op, eindelijk den eigenlijken Harz in.

Het eerste langs den weg, dat al spoedig onze aandacht moest trekken, was een narigheid, die we wel omschoppen of weg wilden kijken. Iets, dat ons een week later op onze voetreis dwars door Thüringen ook een paar maal kribbig had kunnen maken, indien wij daartoe aanleg hadden.

Eerst kregen we namelijk, vlak op de Brunswijksche grens, een vrij dicht rasterwerk aan onze linkerhand, onder langs den diepen weg, zoodat het uitzicht op de hellingen minder vrij werd; en een eindje verder rechts iets dergelijks, zoodat we ten slotte tusschen twee houten hekken voortmarcheerden, die, door de perspectief, in de verte en op de bochten schenen