Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/207

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

199

hooger еп hooger іп de takken van een toren-den, dicht aan den weg. Die leidde het stil genietend oog weer af uit de schemerdiepte naar den lichten weg, die opstijgt naar den bergkam. Sprakeloos gingen wij verder en trachtten, als bij afspraak, 't stapgeluid te dempen door zacht de voeten neer te zetten, om den machtigen indruk niet te storen.

Voortdurend steiler voert de weg omhoog en het bosch wordt dichter en steeds woester; er schiet meer struikgewas uit het mos en al meer en meer komen de sparren den inkijk verdonkeren en verkorten. Nu schuiven de bergwanden ook weer naderbij en zware hooge steengevaarten laten hun gladde afgeslepen kanten zien; lijnrechte bruine en zwarte en grijze lagen, als met een lineaal afgebakend, liggen op elkaar gestapeld, huizenhoog, eentonig van lijn en tint; tot een melkwitte kwartsader, van een handbreedte, beweging brengt in de versteende lijnen, grillig verloopt en zich speelsch vertakt in honderd fijne vingerdunne krabbels.

Door een nauwe rotspoort wringt zich de weg op eens met een onverwachte wending naar rechts; dan slingert hij in scherpe bocht steil omhoog en drukt zich nauw tegen een hoekigen, brokkeligen, verweerden muur aan, zoo voorover hellend, dat het oog den bovenkant niet kan bereiken; aan de andere zijde zinkt de wereld plotseling weg, zonder overgang vallen links de steenen en de boomen in een diepte, die 't oog evenmin kan peilen, we zien met duizeling neer op de boomkruinen, die den bodem van den afgrond verbergen. Daaronder bruist ergens een bron of een beek; maar 't water schuilt weg onder 't groen. In drie wilde S-bochten werkt zich de weg omhoog tot op den bergkam, bosch en rotsen zijn weer opgestegen uit de diepten en wij staan voor een viersprong; vier boschwegen, uitkomend op een klein