Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/211

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

203

diepte onder ons hadden, in zoo'n land raak je gewoon weg, ook zonder nu juist te verdwalen, de kluts kwijt. Dat ondervind ik ten minste meestal als iets onaangenaams; in de Ardennen en den Eifel werd me dat wel eens te sterk, zoodat ik hard naar mijn vlakke landje terug verlangde, naar mijn heide of zee met hun grootschen wolkenhemel.

Hier bij 't bestijgen, het langzaam opwandelen van de Brombergshöhe evenwel, gebeurde juist het omgekeerde. Alsof iemand, die onze bezwaren kende en het er op toelegde, ons ook 't bergland lief te doen krijgen, onze oogen er op richtte, zoo wees ons die slingerweg naar boven achtereenvolgens nog eens stuk voor stuk de wegbochten, die wij anderhalf uur lang hadden geloopen, ook de hellingen, die wij hadden beklommen, maar die ons zooeven geen uitzicht en dus ook geen uitleg hadden willen geven. Halverwege den top was het heele bergstelsel, dat wij hadden doorwandeld, ons al duidelijk geworden, we keken er op als op een reliefkaart. Van Seesen tot hier waren we dwars door een afzonderlijk gebergte getrokken, dat bijna Noord-Zuid verloopt, en door een diep lengtedal duidelijk is afgescheiden van den Oberharz; in 't noorden eindigt het in een hoogen top, den Sangenberg. Recht voor ons in de diepte lag het smalle lengtedal, dat de scheiding uitmaakt; diep in de kloof stroomt de Innerste naar 't noorden en wijst de richting naar Goslar; aan onze voeten moest Lautenthal liggen, dat voor dien dag het einddoel van onzen tocht was, maar van deze stad was niets hoegenaamd te bespeuren.

Het heele dicht begroeide dal zonk dieper weg, naarmate wij hooger stegen; op 't laatst was het een groote groene rivier, waarop de zacht bewogen boomkronen als onregelmatige golftjes dansten en kringelden. De ontzaglijke oever aan