Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/216

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

XXXIII.

Naar Lautenthal.


 

Gelukkig duurde de regen maar kort; we stapten den hoofdweg naar Lautenthal op en daar kregen we onzen eersten toerist in 't oog. Een Berlijner met een houten fiets aan de hand. Hij ried ons aan, een korteren zijweg te nemen; die zou ons in twintig minuten "unten" in Lautenthal brengen. Hij zelf ging ook mee, dat wil zeggen een eindje, want zijn fiets beliefde het niet verder.

't Was of dat ding leefde, het trok en sleepte en rukte den man voort of 't een varken aan een touw was. Hij moest het wiel zijn zin geven en 't de vrijheid laten, om hals over kop naar beneden te duikelen—òf zelf een minder sterk dalenden weg kiezen, den weg dien hij ons had afgeraden omdat hij niet zoo mooi was als deze, der jäh hinunter jeht. Hij smeet, dood op en ten einde raad, zijn fiets omver ging er bij liggen uitblazen, en wenschte, nog hijgend, ons verder goede reis. En wij hadden er zelf ook nog over gedacht, onze fietsen mee te nemen!

Hoe wij dat eerste gedeelte van den weg van de Sternplatz tot halfweg Lautenthal, eigenlijk een voetpad, nog kletsnat en glibberig van den regen, zonder hals- of beenbreken hebben ten einde gebracht, begrijp ik nog niet.

Als ik er nu achteraf aan denk, ook aan die wippende fiets,