Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/230

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

222

Dat huishouden is vrij wat rumoeriger en heel wat minder muzikaal. 't Is daar onder het kleeden een kijven en schelden zonder eind. De roodkeeltjes kunnen het niet langer aanhooren, en onder een jubeltrillen van het mannetje dartelen alle omlaag, of ze op de binnenplaats zouden neervallen, zwaaien weerop over 't dak heen, slingeren het tuintje over, en dan verder naar de rivier, voor 't ontbijt.

De witrugjes zijn tegen half drie wat gekalmeerd en zitten nu tamelijk rustig op één rij mij aan te kijken; ze kibbelen nog wel tegen elkaar en duwen om de beste plaats; maar 't is niet meer zoo'n gemeen gekrijsch als bij 't wakker worden. Stellig zijn de eerste mugjes in de dorpstraat nog niet in de weer. Waar zouden ze anders op wachten?

Ik ben al kant en klaar, en zij zitten nog op den dakrand te drentelen en te turen naar heel kleine rose wolkjes, die voor de bleeke sterren door de blauw-grijze lucht drijven.

Eerst als ik links af door het ravijn afdaal naar de rivier, slaan ze zich op de vleugels, en volgen mij nieuwsgierig een eind ver, dan keeren ze terug naar hun eigen speel- en jachtterrein: de dorpsstraat en de zuider-heuvelhelling tusschen de pereboomen.

In den hollen weg is het nog bijna donker; de bramen hangen hoog boven mijn hoofd en teekenen hun herhaling van vijf mooie zwarte blaadjes scherplijnig af op de smalle lichte luchtstreep; tegen de boomstammen, over klimop en hopranken heen, ligt als een sprei van fijne stof en weelderige teekening, de witte clematis, met zijn duizend oranjebloesems, nog even sterk geurend als in den avond en nog omzweefd door kleine bruine nachtvlinders. Een vleermuis glijdt en duikelt onhoorbaar over de bloemen en tusschen de ranken door, en twee uilen, die op den grooten dooden hazelaar