Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/231

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

223

zitten, blazen mij tegen als ik nader; hun hol weet ik wel, het is ver weg in een gat op de steile helling van een kalen uitgegraven kalkberg.

Al witter wordt de lucht; kleine roode vlammetjes flikkeren er in op, hier en daar, zoo eventjes, en verdwijnen dadelijk weer. Nog maar enkele sterren kan ik onderscheiden; de Poolster al niet meer, maar de Groote Beer zegt toch nog zoo ongeveer, waar straks de zon te zien zal komen.

Nu kom ik uit het ravijn langs het stijgend vuursteenpad