Naar inhoud springen

Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/234

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

226

één felle, schelle jubelkreet van eindelijk licht, de blijdschap van een angstig kind, dat moeder weerziet en zich in haar armen werpt. Een korte vreugde evenwel. Steeds daalt de heuvel verder neer, duikt onder den grooten vuurbal door. Nu straalt de zon en is geen bal of schijf meer, maar een diepe, diepe reuzenoven zonder grenzen, zonder lichaam, waaruit heete verblindend witte vlammen schieten.

De kleuren van de aarde worden flets, de nevel trekt omhoog door alles heen, door bosschen, weiden, korenvelden en hult alles in een blauwig gazen sluier, en 't oog vindt geen diepte meer.

Nu krast het ravenpaar; roeken, bijen, duiven en musschen ontwaken, koeien loeien, hanen kraaien; bladstil staan de popels; het wordt weer een snikheete dag. Een dag om te verdroomen in 't groote bosch en te snakken naar den mooien koelen avond.