Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/241

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

233

Dan legde ik zachtjes mijn hand liefkoozend op hun nek, om hun hals, rondom het snuitje; dadelijk waren het bosch en zijn geluiden en de vragen uit hun oogen weggevaagd, de beweeglijke tongen kwamen voor den dag; de dieren vergaten alles door die nieuwe gewaarwording, door die vreemde lekkere smaak in de handpalm van een mensch. Ze waren nog bezig, toen ver achter ons, heel zacht, een takje kraakje.

Nu is 't kraken van een tak iets van heel veel beteekenis, het geeft duidelijk aan wie er gaat door het woud. Geen twee dieren doen op dezelfde wijze takken kraken bij het loopen. Als een beer het doet geeft het een doffe, lange, ongegeneerde kraak; de hoef van een eland vermorselt den twijg en verdooft het geluid, vóór het duidelijk zijn boodschap kan zeggen. Als een takje spreekt onder den voet van een hert op zijn weg door 't bosch, is de klank kort, scherp, klankrijk als van een zware regendrop, die valt in het stille meer. Het geluidje, dat wij gehoord hadden, liet geen misverstand toe, het was de moeder die naderde, de moeder van mijn beide onnoozele hertjes."