Naar inhoud springen

Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/240

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

232

dat ze één waren en moesten blijven met den bodem; keerden zich om, zagen naar mij op met hun groote onschuldige vraagoogen.

Het was vreemd: ik ontroerde, was ontdaan. Als 't noodig was geweest, had ik op dat moment mijn leven gewaagd om ze te beschermen.

Toen ik eindelijk, na ze naar hartelust geaaid en gestreeld te hebben, opstond en heen wilde gaan, strompelden ze op de been en kwamen buiten hun huisje. Moeder had ze beduid, dat ze liggen moesten blijven; maar nu was er een ander aardig dier bij ze gekomen, dat heel lief en vriendelijk voor ze was en dat ze vertrouwden, net zoo goed als hun moeder. De gedachte in hun kopjes was leesbaar in de oogen, en telkens als ze mijn hand likten, kon je zien, dat dit 't lekkerste was, dat ze tot nu toe hadden geproefd. Als ik wegging, liepen zij me na; met een klaagtoontje riepen zij mij terug. Als ik stilstond kwamen ze dicht bij mij; drukten, vleiden zich tegen mij aan; aan elken kant één en zij staken hun kopjes omhoog om weer gestreeld en gekrauwd te worden.

Zooals ze daar stonden, drukdoend, een en al verwondering, boden ze een prachtige gelegenheid, om bij een levend schepsel het effect van zijn eerste indrukken van de wereld te bestudeeren. Hun ooren hadden reeds al de gewoonten van het hert: dat zenuwachtig trillen en ronddraaien, dat spitsen en trompetmaken bij elk geluid. Een blad ritselt, een twijgje schuift op zij; de beek ruischt iets sterker, nu een tak beklemt raakt in de strooming; op dat alles reageeren mijn hertjes onmiddellijk. Oogen, ooren, neuzen, alles vraagt naar de oorzaak van het verschijnsel. Dan kijken hun oogen vol levenslust weer naar mij op, en zeggen: "Is dat geen rare wereld? Het groote bosch is vol muziek, wij weten nog niets, toe zeg ons wat."