Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/239

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

231

angst en verwondering uit de donkere glanzige oogen; toen begonnen die oogen nieuwsgierig en speelsch te doen als van een kindje dat kiekeboe met je wil spelen.

Lastig toch; wij ontwikkelde menschen kunnen nooit iets schoons zien zonder de begeerte te voelen opkomen er heel dicht bij te gaan, het aan te raken, het te bezitten, zoo mogelijk.

En hier straalde een schoonheid zooals ik zelden had gezien; al voelde ik dat het verkeerd van mij was, dat het ook niet goed was voor de mooie dieren, ik kon er niet vandaan.

De groote menschenhand, die hen aanraakte, bracht de dieren nog niet op de gedachte van gevaar. Ik tastte naar de plek achter de ooren, waar herten zoo gaarne gekrauwd worden, mijn vingers gleden over de ruggen met een zacht liefkoozend golvend bewegen, mijn palm sloot zachtjes om hun vochtig snuitje en zij staken hun tong uit en likten; het spoor van zoutigheid aan een menschenhand smaakte hun. Op eens hieven ze den kop op. Ze vergaten hun eerste les: