230
die daar heel stil en rustig ineengedoken lagen, precies zooals hun moeder ze verstopt had, voordat ze heenging.
Ze waren nog maar een paar dagen oud. Beide hadden hun kinderjurkje aan en beide hadden bovendien hun toovermanteltje om, want ze behoefden maar plat neer te gaan liggen, om zich onzichtbaar te maken. De vreemde stippelteekening, net het effect van licht en schaduw als de zon door het loof kijkt, verborg de hertekalfjes volkomen; tenminste, zoolang ze zich onbeweeglijk hielden en het zonlicht op zich lieten spelen.
Hun kleine kopjes waren een heerlijke studie voor een schilder; teer, mooi van lijn, bevallig van vorm en fijn van tint, en dan die groote zachte oogen vol nieuwsgierige onschuld; als ze je aankijken gaat het recht door naar je hart. Er leeft in de bosschen geen enkel schepsel, dat je zoo gauw en zoo sterk voor zich weet in te nemen, als een jong hertje.
Eerst waren ze schuw en bleven ze liggen, zonder beweging hoegenaamd. Het instinct van gehoorzaamheid—het voornaamste en sterkste instinct van elk schepsel in de wildernis—deed ze trouw opvolgen, wat moeder hun had bevolen: ""Blijf waar je bent en houd je onbeweeglijk tot ik terugkom.""
Eventjes na de ontdekking, schoof ik zachtjes het scheerlinggordijn op zijde; mijn oogen zagen ze en mijn hand raakte ze aan; ze hielden hun kopjes plat tegen den grond gedrukt en ze beweerden, dat ze een deel uitmaakten van den bruinen boschgrond en dat de vlekken op hun velletjes heusch niets anders waren dan plekjes heldere zomerzonneschijn.
Ik gevoelde, dat ik een gevaarlijke indringer was, dat ik dadelijk weg behoorde te gaan en de diertjes verder ongemoeid moest laten; maar de teere schepseltjes waren zoo mooi zooals ze daar lagen in dat wonderlijk hol. Eerst keken beurtelings