Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/243

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

235

de menschenreuk, de vreeselijkste van alle boschgeuren, dringt haar neus binnen en weer wankelt het lijf terug naar de dekking, maar de pootjes blijven vastgenageld. Ze kan niet weg, kan niet gelooven, dat alles, alles verloren is.

Ik bleef onbeweeglijk staan. In mijn oogen trachtte ik al het medelijden te leggen, dat ik voelde met de arme moeder, maar op eens barstte uit haar benauwde keel een wilde, heesche, rauwe kreet, de noodschreeuw van het hert; meteen sprong ze terug in de struiken. Nieuwsgierig
Nieuwsgierig.

Op die gil schokten de hertjes omhoog, alsof ze in de pooten gestoken werden; en ze doken onmiddellijk aan de tegenovergestelde zijde weg in het groen. Maar de vreemde takken en bladeren schenen de jonge dieren bang te maken; ook de schorre angstkreten van hun moeder, die in de nabijheid door 't bosch rondvlogen. Zij volgden met de kopjes het voortijlend geluid, hevige schrik sprak uit hun oogen, uit de bevende lijfjes, de wankele besluitelooze pootjes; toen kwamen ze opeens weer op mij toeloopen, drukten zich in wanhoop tegen mij aan; smeekten mij om hulp, zoo duidelijk als een smeekend kind dat doen kan; en eerst toen ik bij ze neerknielde, ze heel kalm streelde, tegen mij aandrukte, ze in mijn armen nam, kwamen ze tot rust.

In een kring om ons heen joeg de schreeuwende hinde voort door 't bosch; al maar roepend in angst en smart. Telkens liet ze even haar mooie kopje zien, met oogen vol ontsteltenis, dan stortte ze zich weer met een hoogen sprong in de bladeren; haar staart, een witte lokvlag, stak steil omhoog, om haar kinderen den weg te wijzen, waarheen ze moesten vluchten.