Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/248

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

XXXVIII.

Wat de jonge herten moeten weten. III.


 

"Dagen en weken lang heb ik overal in 't bosch gezocht naar mijn nieuwe kennissen, en toen ik in 't geheel geen hoop meer had, ze te vinden, trof ik ze bij toeval. Ik was met mijn boot het meer overgestoken, om te zien hoe 't met een klucht patrijzen gesteld was, die aan de overzijde woonde; ik lag stil in mijn boot, die ik een eind de rivier had opgeroeid, toen ik uit de oeverboschjes een hinde zag komen, die mij niet zag, of er niet omgaf, dat ik haar zag. Ze deed eenige passen in 't ondiepe water en at gulzig van de waterplanten. Ze zag er bedroevend slecht uit, vel over been; afgetobd en afgezoogd; de beide jongen stonden er rustig bij te kijken, stoeiden ondertusschen met elkaar; die zagen er door moeders zorgen best uit.

De plek was eenzaam en zonder vaartuig moeilijk te bereiken; maar nu ik ze weer ontmoet had, wilde ik ook gaarne de kennis weer aanknoopen en zoo mogelijk vriendschap sluiten.

Den volgenden dag en herhaaldelijk daarna heb ik ze beslopen, tot ik ze met mijn kijker duidelijk kon waarnemen; daarop besloot ik dichterbij te gaan, op gevaar af ze weer te zien verhuizen, naar nog ontoegankelijker diepten van het woud. Onder den top van een pas gevallen boom lagen