Naar inhoud springen

Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/253

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

245

hoorde haar roepen met een heel angstig geroep, veel rauwer, haastiger, smartelijker dan gewoonlijk; even later kreunden benauwde blaattoontjes van een andere zijde, blijkbaar geuit door een der jongen, ongetwijfeld door het vermetele bokje. Er moest iets gebeurd zijn. Misschien gevallen, een pootje gebroken, dacht ik. Maar dan zou de moeder bij hem zijn en niet rondhollen door 't bosch, als indertijd toen ze mij bij haar jongen zag. Het einde
Het einde.

Zoo goed het ging liep ik een eind de duisternis in, tastend naar de boomstammen en peilend met den voet bij elken stap. Ik luisterde naar de beide geluiden en daar tusschen hoorde ik een regelmatige zware doffe toon, alsof er dichtbij iemand diep zuchtte, ik rilde: Moween, de beer was op 't pad; ook hij had den smartkreet van het bokje gehoord, dat zich bij een sprong had bezeerd. Het rook den beer, maar kon niet verder, en blaatte hartverscheurend. Ik stond even als verlamd en snelde terug naar 't vuur, om mijn geweer; een schot in 't wilde zou misschien den beer verjagen, maar voor ik bij 't vuur terug was, hoorde ik een kreet, die mij deed verstijven. Daarop was alles weer doodstil in 't bosch.

Ik wist dat mijn al te moedig hertje dood was; toch,