Pagina:HeimansEli1906MetKijkerEnBus.djvu/252

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

244

jagen. Je moeder heeft gelijk, arm ding. Wee het hertje, dat zijn moeder niet gelooft!

Met die gedachte nam ik een steen op, en smeet hem naar het diertje. Opeens was al zijn moed verdwenen, hij vloog als een dolle weg, door struiken, over boomstammen en steenen. Zijn moeder zal hem vinden, in veiligheid brengen en kalmeeren.

Een maand later ongeveer zat ik 's nachts met mijn Indiaanschen tochtgenoot bij 't wachtvuur; de witte berkenstammen flikkerden in 't licht van 't brandend beukenhout; in de zwarte duisternis had ik al een paar maal witte lichtpuntjes zien bewegen, en, turend wat 't kon wezen, onderscheidde ik tot mijn verbazing eerst de oogen en toen de koppen van mijn drie herten, moeder, zoon en dochter.

Dat was nu toch ook voor de moeder al te wonderlijk, om er niet naar te gaan kijken, dat licht midden in de donkere nacht en de beide menschen er naast. Waren ze steenen of hielden ze zich zoo stil? Daar kwam zoowaar de kleine bok aanstappen tot dicht bij 't vuur, hij schrikte even als 't opflikkerde of knapte, kwam nog dichter bij en stampte weer parmantig met zijn eene voorpoot tegen de schaduwen, om toch vooral te laten zien, dat hij niet bang was. Zwakjes riep de moeder hem terug. Ze werd angstig, waarschuwde, smeekte, gaf het noodsein. Niets hielp. De betoovering die 't vuur en 't licht ook op haar oefenden, brak: met een luiden, heeschen schreeuw rende ze weg, de vlag omhoog en het dochtertje haar na. Maar mijn baasje keek alleen eventjes om, om te zien waar zij heenging; daarop begon hij mij weer uit te dagen.

Weer bedwong ik mijn lust om met hem te spelen, ik sprong op, en hij ging aan den haal, zijn moeder na. Ik