40
zijn hol. Laten we eerst dat gat dichtstoppen en dan de vooze stronk omtrappen. Wacht, met mijn zakdoek!"
Hermelijntje heeft uit de diepte met één oog den loop van zaken kalm tegemoet gekeken; hij laat den zakdoek naderen tot vlak voor het knoestgat. „Ai!" gilt de fietser, met nog wat zwaarders er achteraan. Het lieve diertje heeft hem eventjes, heel eventjes de tanden in den duim gezet, en eenige kleine bloedpareltjes kwamen dadelijk een sterretje maken. Zijn kameraad zag ook nog net een gloeiend rood oogje; een schaduw schoof uit het gat over den stronk aan de andere zijde in 't dorre eikenblad; dat ritselde even, golfde verder, op iets of wat, juist genoeg om aan de beide natuurvorschers in spe den weg te wijzen, dien de vluchteling had genomen.
Ze trapten woedend hier en daar, waar ze dachten dat hij zitten moest; en vlak boven hen, tusschen twee takken in den gaffel, lag het hermelijntje plat op den buik te loeren naar de beide domme menschen, die hem zochten op den grond. De zakdoek werd om den duim gebonden en men stapte weer op; beiden keerden terug, van den wind en de hoogte af, en bespraken druk het avontuur. Ze zouden nog eens weer komen, een kennis meebrengen die verstand van wilde dieren had, dan zouden ze dat vinnige beest wel vangen en zich wreken over de poets, die 't hun gespeeld had. Onnoodig te zeggen, dat zij hetzelfde hermelijntje niet weer te zien kregen, maar hermelijntje hen wel; die was net zoo slim als de heeren samen; en hij kende op zijn duimpje elk gangetje, elken boomtak, elk schuilhoekje en elke uitkijkpost van zijn gebied tot in de kleinste kleinigheden. Maar de lust om buiten ook op planten en dieren te letten, was gewekt bij de heeren; en dat gaat gelukkig nooit weer over.