Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/10

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

10

De eerste kennis, dien ik te Amsterdam dadelijk na aankomst opzocht, was een schoolkameraad, die al een paar jaar vóór mij was verplaatst. Hij vroeg mij 't nummer der school, waar ik benoemd was, om mij den weg er heen te kunnen wijzen.

Ik zal zijn antwoord en den glimlach, waarmee het geïllustreerd werd, niet licht vergeten:

"Nou, je botanische liefhebberij kan je voortaan wel in een laatje leggen; je school staat nu juist niet in een geurig tuintje, zooals je vorige; maar van insecten zul je nog wel eens studie kunnen maken!"

Het toeval had mij ín een van de meest onzindelijke armenbuurten van Amsterdam geduwd. O, die eerste schoolweek!

Zaterdagmiddags zoo gauw de schoolbel luidde holde ik tegelijk met de kinderen weg; ik vloog de vunze woelige steeg uit, de gloeiend warme en droogstoffige straten door, waarin een rossig grijze stofmist hing, tot ik de buurten door was, waar men mij onthaalde op alles wat een vloerkleed of mat voor liefelijks bevatten kan, als die ééns in de week wordt geklopt. In de nieuwe stad, toen nog in aanbouw en frisch van nieuwheid en vochtige kalk, kwam ik tot verademing. Hier was het betrekkelijk stil, de lucht niet zoo zwaar en duf; en voort ging het om nòg meer zon, nòg meer en betere lucht, tot ik heelemaal buiten kwam. Aan eten of drinken had ik niet gedacht; mijn appetijt was bedorven, op den eersten schooldag al, ik durf niet zeggen waardoor. Waaraan ik onder het loopen dacht, en of ik wel dacht, weet ik niet meer, maar ik moet al een heel eind ver gedraafd hebben, toen ik doodmoe neer viel.

Ik gevoelde mij diep ongelukkig, ellendig, ik had heimwee, ik was ziek; maar te versuft door de drukte van de stad en de woelige, mij onuitstaanbaar zingerig sprekende school-