11
kinderen, en wellicht ook door 't ongewone gemis van frissche lucht, om te beseffen wat mij scheelde. Tegen een hoogen polderdijk lag ik in 't jonge gras, niet ver van een overweg voor den trein; langzamerhand ontwaakte ik uit een soort van verdooving en begon den omtrek te overzien. Ik weet nog heel goed, dat ik een poos lang volstrekt niet wist waar ik was, althans niet vermoedde, dat ik mij in de onmiddellijke nabijheid van de hoofdstad bevond; ik was in gedachte weer bij huis. Onderaan den dijk stond in den diepen polder een boerenhuis, waar melk te krijgen was; ik dronk er eenige glazen, vroeg wat brood te koop, en toen eerst kwam ík tot bezinning. Maar mijn verlangen naar de drie hooge trappen van mijn kosthuis was niet sterk; ik zocht mijn plekje aan den dijk weer op en ging er op den rug liggen; het hoofd op de saamgevlochten handen, het oog naar den teer bleekblauwen, zonnigen Meihemel.
Het schreien stond mij nader dan het lachen. De Zaterdagmiddag was in 't voorjaar altijd mijn rijkste tijd geweest en met een kinderachtig verlangen keek ik den trein na, die zooeven langs mij heen donderde en nu in de verte langzaam heenschoof naar het Oosten; de uitgepufte rookwolkjes bleven achter, zakten wat noordelijker af, wit met loodgrijs tegen blauwe lucht, weekmakend fijn van tint en vorm, ze droegen mijn hartewenschen mee, verder al verder; zou de uiterwaard al weer droog zijn en 't springzaad al opkomen, dat ik in 't najaar had uitgezaaid in het vochtige bosch?
"Zoem!" ging het langs mijn oor, onwillekeurig sloeg ik de oogen rond om den gonzer te ontdekken; een reuzenhommel, een koningin in goudgeel en wit satijn; die draaide voortdurend om mij heen. Wat wil ze, zou ze al een nest in de buurt hebben? Ik zat doodstil en volgde het diertje alleen