Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/116

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

XVI.

Zomernacht buiten.


 

Nog zoo laag staat de zon, nu ik terugkeer van een nachtelijken tocht, dat het hakhout heel den breeden grintweg overschaduwt. Maar de eikenboschjes zelf zijn al vol leven en geluiden.

Ik ben er in de beide heerlijke zomers van 1904 en '05 met hun lauwe nachten verscheiden malen van 's avonds laat tot 's morgens vroeg op uit geweest, om ook dan wat te zien of te hooren van het vrije dierenleven in 't bosch en op de velden.

Daar had ik mij vroeger, toen ik er minder goede gelegenvoor had, heel wat van voorgesteld. Hoeveel dieren zijn er niet, die men zoo goed als nooit levend onder de oogen krijgt. Die moeten dan toch 's nachts in de weer zijn! Toch ben ik bijna altijd teleurgesteld thuis gekomen. In ons landje ten minste is de nacht niet levendig genoeg, om er den morgen of den avond voor te verslapen.

In warmere landen, waar de zon bij dag meer brandt en schroeit dan bij ons, en waar de duisternis verademing brengt, is het nachtelijk leven wellicht zoo vol en rijk als boeken dat schilderen; hier in Gooi of Duinen, in de Geldersche en Limburgsche bosschen is de nacht de stille doode tijd; ook in de zoelste nachten, als de sterren spiegelen in de stille vijvers en vaarten, en het noord-oosten al weer oplicht, wanneer pas aan de noord-westerkim de laatste zonnespranken doofden.