Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/117

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

117

Wat ik na elven en vóór drieën 's nachts buiten heb kunnen waarnemen, zou ik in één uur kunnen vertellen. Alleen de visschen brengen leven op 't water, daar kringelt het voortdurend; en een enkelen keer doet een hevige plons u schrikken. Maar die levenmakers zelf onttrekken zich juist door de bewegingen aan onze oogen; met een sterke acetyleenlantaarn gelukt het soms even een school voorns, zoo 't schijnt vlak onder de oppervlakte te zien manoeuvreeren, één oogenblik weerkaatsen zilveren lijven en roode vinnen het licht; dan is het weg, de minste beweging aan den oever doet het water onbeweeglijk liggen, en eerst als ge heel lang stilstaat komt de school weer naderbij.

Wie ook den heelen nacht rondzwerven, dat zijn de padden en de egels, beide slakken- en wormenzoekers van beroep. De pad hoor je in den stilsten nacht haast niet, die kruipt en schuift door 't gras zonder merkbaar geluid; de egels daarentegen maken, dunkt mij, meer geweld dan noodig is, en ook dan nuttig is, bij 't werk, dat zij te verrichten hebben. Ge hoort ze al op een afstand onder 't eiken hakhout scharrelen; draven ze een eindje ver of is er broodnijd in 't spel, dan is het net of er een miníatuur-tuftuf in de buurt zwerft. En noodzakelijk schijnt het, dat zoo'n egel dadelijk moet niezen zoo gauw het licht van de lantaarn op zijn neus valt. Dan steekt hij heel mal den kop in de hoogte, draait op zijn achterpooten en maakt rechtsomkeert.

Padden geven heelemaal niets om 't licht, ze blijven even rustig zitten en maken dadelijk van de gelegenheid gebruik om de natte bladeren, nu hel verlicht, af te zoeken en een slak te snappen, die net wou oversteken naar een volgend blaadje. Laat ik mijn licht langzaam voortglijden onder langs den vijverrand, waar, nu het water steeds daalt, honderden holen