Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/121

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

121

De eerste dieren, die ik hier bemerk, als 't daagt in het Oosten, zijn gewoonlijk eekhoorns, die om een tak gluren, en van de vogels een roodborstje, dat mij slaapdronken zit aan te kijken.

's Morgens vroeg ben ik 't meest in mijn schik, als ik met den kijker een vogeltje kan begluren, dat zijn toilet zit te maken. Dat is zoo'n leuk gezicht! Een grasmuschje kwam van morgen tegen vijven, toen alles nog nat was van den regen van gisteravond, op den top van een eikenstruik zitten; eerst deed het al zijn veertjes trillen, dat ik ze meende te hooren, dan gaapte het eens lekker en strekte beurtelings één pootje uit met een vleugel er over heen, beide zoo lang en strak als 't kon. Dan een kort tralarietje, een liedje van een tien lettergrepen in secunden en tertsen, hoog en wat rauw; eventjes de lucht in, vijf meters hoog en met een boogje weer naar zijn stokje terug, zingend onder 't stijgen, zingend onder 't dalen. En nu ging elk veertje op zijn beurt afzonderlijk door den bek. Wat lag alles door elkaar! Net de lange haren van kleine meisjes, die eerst 's morgens hebben gespeeld en geduikeld in bed en daarna nog wat met de kussens hebben gebald. Eén vleugel was klaar en de dekveeren lagen netjes op rijen; nu gauw weer even een wip in de lucht en meteen een buurman beantwoord, die dertig struiken verder zijn morgenlied liet hooren. Een half uur duurde het, zonder ander oponthoud dan een enkelen vergeefschen zijsprong naar een motje, dat wat verleidelijk dicht voorbijvloog en twee tiereliertjes in de lucht. Toen was alles gepoetst en geschikt.

Met een vroolijken tierelier vloog de grasmusch hoog over den straatweg naar een plas er achter, waar de wilgenroosjes bloeien, en een wilde eend acht jongen heeft te bewaken en