Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/124

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

124

"'t Is zonde, zoo'n klein diertje. Wat is daar nu aan te eten." Dit juffertje had alleen medelijden met het kleine, het zwakke, en dat is al iets. Er stonden ook een paar jongens bij, die het niet eens waren over de soort. Een leeuwerik is een "alouette", geen "mauviette", dat leer je in geen enkel themaboek, maar ze kenden het kopje goed, want de een zei, dat er een boompieper en een hei-leeuwerik bij was; dat was zoo, en ik dacht aan zoo'n diertje, dat mij eens een heelen winter gezelschap hield en uit mijn hand at. En er schoten me verzen van Van Eeden's lied uit de Passielooze Lelie te binnen:

 

"Nu weet ik welke vogel
mijn lievelingsvogel heeten mag,
die even opgetogen
zingt zomernacht en winterdag.

Ik werkte 's winters in het woud,
de zon scheen door de dennenstammen
op fonkelsneeuw met rosse vlammen;
mijn hakmes blonk en klonk op 't hout.

Daar ging omhoog een kleine schelle
met fijnen lichtdoorwaaiden klank,
hei-leeuwriks-lied bleef mijn gezelle
den lieven morgen lank.———
———————————————
De morgenzon, de zomernacht,
de wind, de vrijheid zonder maat,
de lust, die nimmer meer vergaat,
die heeft hij in zijn lied gebracht.

Het klinkt van uit de vage verte
alsof hij midden in het gesterte
zijn zilvren klokje luidt."
Wat zijn geluid beduidt...