Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/130

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

130

Wij stapten stevig door, want de oostenwind kneep nog al, en de zon daalde snel. Voorbij de Willemsvaart konden wij al zonder blikken in den rooden bol kijken, al stond hij nog boven de hooge eiken en sparren van 't bosch. Net toen hij de toppen bereikt had, waren wij in het Engelsche Werk, het groote heuvelachtige park dat op de Oude Schans is aangelegd.

Wat kan een bladerloos bosch op zulk een moment vol tinten zijn; daar haalt geen lenteweelde bij. Vooral het oude bruine loof van de jonge beuken gaat dan gloeien als brons met goud besprenkeld; en het gele blad van de eiken, dat altijd ritselt in den wind, wordt fijn grauw van tint. Onder den koepel van zwart-groene dennenaalden kleuren de omhoog-schietende zonnestralen de dikke kronkelige takken helder rood en bruin, en de zilveren ringen van de oude populieren glinsteren. Om het heldere groen van 't mos schieten witte takken van koraal, die fonkelen als dauw en op de fluweelen kussens tegen oude dennenstammen speelt het licht met sprookjesglansen van groen en blauw en purper.

Overal in de lage takken van sparren, taxus, hulst en alpenrozen, tintelen geluidjes, hoog en helder; troepen zwarte meezen, pimpels, koolmeezen duikelen rond, vullen de lucht met glasgetingel. Langs een stam glijden achter elkaar vier of vijf gekleurde balletjes neer, blauw en grijs van boven, wit en zwart om den snavel, bloedrood van onder; dat zijn boomklevers; zij alleen verstaan de kunst met het kopje omlaag de gladde beukenstammen af te loopen. Ze doen net of wij er niet zijn, komen op de paden en stoeien, dat het een lust is. Met de groote zwarte oogjes naar de zon gekeerd, zingt een roodborstje het uit, hoe mooi die zon daar onder-