Naar inhoud springen

Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/129

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

129

Ik was na het liggen turen in de zon, die onderging in de golven van de Veluwe, kalmpjes ingedut. Gelukkig vond een boer, die over 't Kleine Veer van Hattem kwam, mij daar slapen; hij bracht mij in donker terug naar de stad.

Van de angst van mijn ouders en de boosheid der buren begreep ik toen niet veel. Wat had mij daar nu kunnen overkomen, als ik eens niet gevonden was? Ik voelde mij er altijd zoo veilig en gerust, als op mijn kamertje; alle boomen en struiken daarginds waren goede bekenden van mij; ook de vogels met wie ik heel vriendschappelijk omging en aan wie ik namen gaf, van eigen vinding of die ik had hooren noemen; glad verkeerde meestal, maar voor mij de rechte. Roodborstjes en gieteling kwamen menigmaal gluren naar wat ik daar in hun boschjes lag te doen, met dat boek tusschen de ellebogen. Een oude haas leefde er, die kwam geregeld bij mij langs als hij van de uiterwaard was overgehuppeld en terwijl hij mijn mossig leesplekje passeerde, maakte hij een paar malle sprongen als een uitnoodiging om met hem te spelen; maar als ik mij bewoog, liet hij zijn wit pluimpje zien. De eekhoorns kon ik van elkaar onderscheiden door hun kleur en aan den vorm van den staart; het duurde wel eens wat lang eer zij met hun gele tandjes de noot durfden oppikken die ik neer had gelegd, maar zij deden 't toch en vochten er om.

Dezen keer zag ik ook weer een eekhoorntje maar geen enkele levende haas. Wel kwamen wij op den heenweg in de Veer-allee een jachtgezelschap tegen, heeren en dragers, die hadden met hun zessen vier hazen geschoten; het bloed kleefde op den blauwen kiel van een der dragers; de stakkerds, dat was voor hen geen gelukkige Oudejaarsdag geweest.

9